Massey Ferguson Tractors
De geschiedenis van Ferguson begon in 1914 waar de Noord-Ier Harry Ferguson automobielen, motorfietsen en vliegtuigen bouwde tot hij in 1914 de overstap maakte naar landbouwvoertuigen. In die tijd waren tractoren vooral zwaar en log om maximale tractie te bewerkstelligen. Ferguson ontwikkelde een gewichtverdelende dissel en ploegen met automatische diepteregeling. Deze werden in Amerika vervaardigd door Ferguson-Sherman Inc. te Evansville, Indiana. De twee ontwerpen kwamen samen in de Ferguson-Brown Type A uit 1936. De Type A was de eerste lichte tractor met geavanceerde hydraulische ploegdiepteregeling. Met een overeenkomst tussen Ferguson en Henry Ford, gebruikte het Amerikaanse Ford concern Fergusons ontwerpen voor de Ford-Ferguson 9N en 2N. Ford vervaardigde tussen 1939 en 1947 maar liefst 306.221 exemplaren van deze revolutionaire tractors.
Na het overlijden van Henry Ford zette Ferguson een eigen productielijn in Engeland op. De eerste Ferguson tractoren waren vrijwel identiek aan de modellen van Ford-Ferguson. Aan het eind van de jaren veertig werden de Ferguson tractoren geassembleerd door de Standard-automobielfabriek, maar Ferguson opende ook een fabriek in Detroit, Michigan. Hiermee deed tevens het dieseltijdperk zijn intrede. Vanaf 1951 waren er ook Ferguson tractoren met dieselmotor leverbaar. In 1953 fuseerde Harry Ferguson Inc. met het Canadese Massey Harris om Massey Harris Ferguson Ltd. te vormen. In de volksmond al snel Massey Ferguson genoemd. Harry Ferguson had weinig inbreng bij de productie van Massey-Ferguson tractors. Hij zette zich voornamelijk in voor de dochteronderneming Harry Ferguson Research waar hij verantwoordelijk was voor vele innovaties. Na de overname door Massey-Harris kregen de Ferguson modellen driecilinder Perkins dieselmotoren. Deze motorenfabrikant werd in 1959 overgenomen door Massey-Ferguson. De productie van Massey Ferguson tractoren bleef plaatsvinden in de Standard fabriek, die in 1959 ook werd overgenomen door Massey. Het FE35 model uit 1956 was een belangrijke nieuwe trekker. Voor bepaalde markten werd de merknaam Ferguson nog aangehouden. Harry Ferguson bleef ook voorstander van kleine, lichte en goedkope tractoren. Toch kregen na zijn dood in 1960 de tractoren van Massey-Ferguson steeds meer vermogen.
Daniel Massey had In 1848 een florerende werkplaats voor landbouw gereedschappen en machines. Onder de naam Newcastle Foundry and Machine Manufactory produceerde de fabriek ploegen, boomstronktrekkers, eggen en een variëteit aan landbouwmachines. Nog twee jaar later kwam Hart zijn vader bijstaan. Hij kocht de rechten op van de Ketchum-grasmaaier om deze zelf te vervaardigen. Hetzelfde deed hij met de Burrel-maaier en de Manney Combined Hand Rake-maaier.
De zaken gingen pas echt voorspoedig toen de Grand Trunk-spoorlijn door Newcastle werd aangelegd. Hiermee werd het achterland ontsloten met al zijn mogelijkheden die zich tot ver buiten Newcastles omgeving uitstrekte. Massey stuurde zijn producten door heel Amerika heen om ze te demonstreren en te verkopen. Hij legde zich niet alleen meer toe op landbouwmachines, maar ook op stoommachines en stoomketels, gietstukken, kachels en draaibanken. In 1856 overleed Daniël Massey en kreeg de onderneming een andere naam, Newcastle Agricultural Works en de zaken gingen voor de wind zodat de oorspronkelijke fabriek opnieuw moest groeien. Met de producten werden prestigieuze prijzen gewonnen en ook werd er geëxporteerd naar Europa.
In die jaren deed een andere man uit de Canadese landbouwwereld ook van zich spreken, Alanson Harris, een boer en fabrikant die in 1857 in het dorp Beamsville begonnen was met het maken van werktuigen. In 1863 nam hij zijn zoon John als compagnon in de zaak en kreeg de rechten op de Kirby-maaier naast andere bekende landbouwmachines uit de VS. De A. Harris & Son Company groeide hiermee uit tot een geduchte concurrent van Massey. In 1872 verhuisde Harris zijn bedrijf naar Branford waar de Branford-schovenbinders erg populair werden. Toen Harris in 1890 met een succesvolle open-einde-schovenbinder op de markt kwam, besloot Hart Massey een fusie voor te stellen. Na lange tijd elkaars concurrenten te zijn geweest, vonden de twee bedrijven dat het tijd was om de krachten te bundelen. Zo kwam in 1891 de Massey-Harris Company tot stand. In de daaropvolgende jaren werden nog enkele kleinere fabrieken van landbouwwerktuigen overgenomen, met een ruimere productrange en capaciteit tot gevolg. Voordat men zelf motoren ging bouwen, had Massey-Harris ervaring met het assembleren Oldsmobile motoren. Maar door in 1910 de Deyo-Macey-fabriek in Binghampton, New York te kopen, werd het startschot gegeven voor het bouwen van een eigen lijn motoren.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de proviandering van de troepen voor Massey-Ferguson een uitdaging. Niet alleen de soldaten maar ook de paarden die de voorraden, zware kanonnen en karren vol munitie moesten trekken, hadden voedsel nodig. Een tractor kon in een enkele dag meer werk verzetten dan een man met zijn paard in een hele week. Massey-Harris deed volop mee aan het produceren van proviand maar helaas hadden zij geen tractoren in de aanbieding. Na een minder succesvolle samenwerking met de Bull Tractor Company ging Massey-Harris In 1918 in zee met de Parott Tracktor Company. Massey-Harris mocht de tractoren zelf bouwen om ze in Canada en andere exportmarkten onder hun eigen naam te verkopen. Hiervoor ontwierp Dent Parrott drie exclusieve modellen voor Massey-Harris, de MH 1, MH 2 en MH 3. De productie begon in 1919 in de Massey-Harris machinefabriek te Weston, Toronto. Ze waren verschillend in afmeting en in vermogen: de MH1 bracht 12 tot 25 pk op, de MH2 12 tot 22 pk en de MH3 15 tot 28 pk. Alle drie waren ze uitgerust met een watergekoelde viercilinder Buda motor, de 1 en 2 met een cilinderinhoud van 4700 cc en de MH3 met 6500 cc. Deze motoren, die zowel op benzine als op petroleum liepen, en gemonteerd waren op een eenvoudig ijzeren frame, waren uitgerust met een transmissie die twee versnellingen vooruit en één versnelling achteruit had. Het waren goed gebouwde machines, maar Parrott had tijdens het ontwerpen weinig rekening gehouden met de toekomst. De machines waren al snel achterhaald door nieuwe, lichtere, goedkopere en beter uitziende modellen van de concurrentie. De productie werd in 1923 gestaakt.
Na twee keer met tractoren de mist in te zijn gegaan, besloot Massey-Harris even aan te zien wat er in de industrie gebeurde. Nog meer verlies op de tractormarkt zou het bedrijf in de gevarenzone brengen. Toen halverwege de jaren twintig de wereldeconomie begon te herstellen, was de tijd rijp voor een terugkeer op de tractormarkt. Er werden in 1926 onderhandelingen gevoerd met de J.I. Case Plow Company wat een jaar later leidde tot de overname van dat bedrijf. Met de deal verwierf Massey-Harris de Wallis-tractoren, populair door hun extreem lage brandstofverbruik en hun kenmerkende U-vormige chassisconstructie die de onderzijde van de tractor beschermde. Daarbij was het een goede tijd om de tractormarkt te domineren omdat de grootste speler, Fordson, had besloten zich eruit terug te trekken. Massey-Harris maakte voortaan de Wallis-tractoren in de voormalige Case-fabriek in Racine. De bestaande standaard Wallis-tractor was de 20-30 met een watergekoelde viercilindermotor van 5700 cc inhoud en een transmissie met twee versnellingen. Om de markt voor kleine tractoren te bedienen, werd een kleinere versie ontwikkeld, de Massey-Harris 12-20. Het model 25, eveneens met een viercilindermotor en ook bekent als de Massey-Harris 26-41, verving in 1931 de 20-30.
In 1936 bracht Massey Harris twee nieuwe machines uit, een tractor voor het werk op de akker, de Challenger genaamd, gebaseerd op de eerdere kleinste Wallis-tractor, maar met een enkel voorwiel of twee smalle voorwielen en een Massey-Harris viercilindermotor van 4600 cc en vier versnellingen. Het andere model, de Pacemaker, was uitgerust met dezelfde motor maar met andere componenten zoals standaardwielen. Vanaf 1938 nam innovatie bij Massey-Harris een hoge vlucht. In dat jaar werd een nieuwe tractor, de 101, uitgebracht. Later volgden de 101 junior, de 201, 203 en 204. In de jaren 40 werden ook de 81 en 82 uitgebracht, deze waren kleiner, lichter en beter geprijsd dan de 101 junior. Na de Tweede Wereldoorlog werden de modellen 81 en 82 afgeschreven en introduceerde Massey-Harris verschillende nieuwe tractoren, waaronder het Model 30, Model 44, Model 55, de kleine Pony, de Colt en de Mustang. Het Model 44 was de best verkopende tractor uit de nieuwe serie. De achterstand van Massey-Harris op de tractormarkt zat hem niet in de tractor zelf, maar in de uitrusting die gebruikt werd. Laat in de jaren 40 had het bedrijf het aanbod van Harry Ferguson afgewezen om zijn TO-20 te bouwen, inclusief de geavanceerde uitrusting. Pas later besefte Massey-Harris dat ze hiermee een belangrijk marktaandeel zouden mislopen en werd er alsnog een deal beklonken.
Massey Ferguson presenteerde met de Global serie een nieuwe lijn trekkers van 55-130 pk.
Op meerdere plekken ter wereld gebouwd. Deze nieuwe MF4700 serie was robuust, betrouwbaar en eenvoudig te bedienen. De trekkers waren het resultaat van meer dan zes jaar onderzoek en ontwikkeling. In 1960 deed de drukgestuurde MultipuIl-werktuigkoppeling zijn intrede. Net als bij de andere merken werden in 1970 veiligheidscabines gestandaardiseerd en aan het begin van de jaren zeventig was de introductie van oliegekoelde remmen, zesversnellingsbakken en vierwielaangedreven modellen met wielen van gelijke grootte een feit. Vanaf dit moment beschikte Massey- Ferguson over een modellenreeks voor alle doelgroepen. De modellenreeks werd successievelijk uitgebreid tot de onderneming in 1995 werd overgenomen door AGCO.
Vandaag biedt Massey Ferguson het meest complete tractorprogramma voor alle bedrijven. Voorzien van efficiënte, betrouwbare motoren die gebruik maken van de modernste technieken. Trekkers die geheel voldoen aan de wensen van de landbouwer. Met een range van 20 tot 46PK in de MF1500 tot een riante 400PK in de imposante MF8700 is er een breed bereik aan werktuigen die optimaal ingezet kan worden en gelijktijdig de bedrijfskosten laag kan houden.
